Een plek om te liggen. ‘Aarduitwrijvingen’ van Charlotte Van den Broeck
In de derde dichtbundel van Charlotte Van den Broeck vallen het vrouwenlichaam en het landschap vaak samen. Terwijl de natuur lijdt aan wat de mens haar heeft aangedaan, proberen vrouwen te ontsnappen aan vernederingen. Van den Broecks zintuiglijke taal zorgt daarbij voor beelden die op je netvlies branden.
De Aarde is een schitterend, maar onherbergzaam organisme, dat kwetsbaar is omdat het zich niet kan verweren. Is zij een vrouw? Overal ter wereld wordt zij voorgesteld als moeder, wat een twijfelachtige eer is, omdat van haar wordt verwacht dat ze zonder morren en zonder ooit uitgeput te raken leven blijft baren. Maar de cyclus van bevruchting, bloei en verval, hoe indrukwekkend ook, is verre van pijnloos en zeker niet eeuwig. Er komt een tijd waarin deze planeet definitief zal verdorren.
De allegorie van de Aarde als vrouw is oeroud, anderzijds worden ook vrouwen vaak voorgesteld als bij uitstek aardse wezens, wier lichamen landschappen zijn waarin men kan verdwalen. Op het omslag van Aarduitwrijvingen, de derde bundel van Charlotte Van den Broeck (1991), prijkt een tekening van Jana Coorevits (1990) die zowel een zandig woestijnlandschap als een vrouwenlichaam oproept. Coorevits en Van den Broeck werken al geruime tijd samen, waarbij ze met name de metafoor van het vrouwelijke lichaam als landschap, of omgekeerd, onderzoeken. In deze bundel speelt die gedachte een belangrijke rol. Het boek munt uit in beelden die op je netvlies branden en stelt erotiek voor als een wreed bedrijf. Dit universum is akelig concreet en mythisch tegelijkertijd.
In het eerste gedicht loopt een vrouw onder een “loodrechte zon” door een genadeloos landschap, “nu eens door halvemaanstruiken, dan weer door het gedroomde geluid / van een snelweg in de achtergrond”, en terwijl de hitte bezweringen lispelt, hoopt zij achter de rotsen sporen van nachtdieren te vinden, of “de spiegeling / van een oude geliefde”. De tocht is uitzichtloos, het lijkt of ze zelf geen stap vooruitkomt en alleen het zand zich steeds verlegt. Na een twaalftal bladzijden begint de woestijn plaats te maken voor andere locaties: een naaldbos, een parkvijver, een Grieks eiland, een regenwoud, de Oostzeekust. Maar steeds is de plek bezield en hebben grond en vegetatie een eigen agenda.
De godinnen die deze wereld draaiende houden zijn sterk, maar verre van almachtig:
hardleers en heupwiegend de hele nacht
hebben de Grote en de Kleine Slangengodin de woestijn geharkt
en elke nacht opnieuw eeuwenlang
kammen ze terwijl wij slapen voor ons de schimmen
uit de aarde
Maar “beschavingen later” staan ze “kromgewerkt” in een museum, waar men hun borsten onbedekt laat en hun taak afdoet “als het bezweren van slangen // en iets met vruchtbaarheid”. Verderop in de bundel ontmoeten we Praxiteles’ Aphrodite van Knidos, met haar “geseksualiseerde borsten”, en Kubaba of Cybele, de Grote Moeder uit Klein-Azië, die haar priesters ertoe aanzet zich eigenhandig te castreren. Vrouwelijkheid en vruchtbaarheid, kortom, zijn twee heel verschillende dingen.
Dat vrouwen proberen te ontsnappen aan het beeld dat men van hen heeft, blijkt expliciet uit het gedicht ‘Vervormingen’, een titel die verwijst naar Ovidius’ Metamorfosen (eerder in de bundel zagen we Phaëthon al te pletter slaan, ook een bekend personage uit dat werk). Medusa is gaan wonen op een eiland waar ze haar afstotelijke gedaante afwerpt. Lang is ze gedwongen geweest rollen aan te nemen als “verpleegster verleidster oorlogstrofee sexy monster / slachtoffer vroedvrouw vrijster kindbruid”, nu leeft ze “voorbij haar denkbeeld”, en wie haar aankijkt verandert niet meer in steen. Integendeel, ze transformeert nu steen tot levende materie: “ze kapt / uit de rotsen doorbloede koralen / laat hen kronkelend te water”. Medusa is beeldhouwer geworden, wat ze schept laat zich niet meer vangen.
© Stefaan Temmerman
Niet elke vrouw slaagt erin aan vernedering te ontkomen. In ‘Sisklank’ wordt een vrouw op straat belaagd door sissende mannen, en tot zij thuiskomt “voelt het / alsof iets in haar schaduw sluipt”. Een zes pagina’s lang gedicht over de paring van twee roodwangschildpadden leest als het commentaar bij een natuurdocumentaire, maar laat zien dat het vrouwtje, hoe opgewonden de hormonen haar ook maken, de penetratie als een verkrachting ervaart. En meteen daarna komt een gedicht over een zestienjarig meisje dat twee millennia geleden ritueel is gedood en in het veen gegooid: “het gebit / bleef bewaard in een halfopen mondje / geen spoor van geschreeuw”. Deze onmacht wordt dan weer gecompenseerd door de magische geneeskunde van de eigenzinnige Hildegard van Bingen, aan wie twee gedichten zijn gewijd. Mooi is ook een reeks over Ilsebill, de vrouw van een visser uit een Duits sprookje, bij ons ook bekend als vrouwtje Piggelmee. In het oorspronkelijke verhaal wordt Ilsebill verteerd door exorbitante hebzucht, maar bij Van den Broeck is ze eerder een Penelope die tevergeefs op haar geliefde wacht.
De perverse wijze waarop de mens zich meester heeft gemaakt van de natuur, komt aan de orde in ‘Cholita’, dat het leven van een in gevangenschap mishandelde berin beschrijft. Een ander gedicht vertelt hoe een adelaarsrog tussen de verblekende vertakkingen van een koraalrif een hindernisparcours van “lila inbrenghulzen” aflegt en een waterschildpad verstrikt raakt in een tamponkoordje, zodat hij als veroordeelde misdadiger de rest van zijn levensdagen een absorberende ketting achter zich aan sleept.
Anekdotes, oude verhalen, moderne misstanden volop dus, maar het zijn niet zozeer de gebeurtenissen die Aarduitwrijvingen
tot een indringende bundel maken. Wat aanspreekt is vooral de zintuiglijkheid, de synesthesie van de taal. ‘In een vouw’ doet, net als op het omslag, vrouw en zand samenvallen, wat lukt doordat Van den Broeck niet alleen buitengewoon precies en subtiel beeldende details verstrekt, maar ook van een vloeiende, steeds verschuivende zinsbouw gebruikmaakt. De “zandreuzin” ligt in het landschap dat zich op zijn beurt in haar verschuilt, en “kittelend”
speelt een wind door haar baard van woestijnhulst en zilver
het ruikt er blauwgroen dofgroen groenachtig
– stilaan koeler een plek om te liggen
Het lichaam van deze heuvel nodigt uit om erin op te gaan, want “oeroud en opgeschud / spreidt het bed de ochtend haar lichaam / een herbergzame liesstreek”. Te midden van alle hardheid in deze bundel biedt dit gedicht een oase van geborgenheid: “je legt je in een vouw / en vloeit”.